Woordenschat

Kinderen met een grote woordenschat begrijpen beter wat ze lezen en horen. Ze kunnen zich beter uitdrukken, verhalen vertellen, vragen stellen en uitleg geven. Woordenschat groeit niet vanzelf: kinderen moeten nieuwe woorden horen, begrijpen, onthouden én durven gebruiken.

Het opbouwen van een woordenschat begint al voor groep 1. Kinderen horen nieuwe woorden van hun ouders, in boeken, op school of tijdens het spelen. Vanaf groep 1 tot en met 8 leren kinderen elk jaar duizenden nieuwe woorden — maar alleen als ze de kans krijgen om ermee te oefenen.

Nieuwe woorden leren gebeurt in drie stappen: een kind moet het woord herkennen (receptieve kennis), begrijpen (passieve kennis) en zelf gebruiken (actieve kennis). Dat laatste is het belangrijkst, want pas als een kind een woord actief gebruikt, blijft het echt hangen.

Wat moet je kind kunnen?

Je kind moet nieuwe woorden begrijpen in context, zoals “de dierenarts onderzoekt een zieke kat”, en vervolgens zelf kunnen zeggen wat een dierenarts is. In de onderbouw gaat het vooral om dagelijkse woorden (stoel, hard, boos), in de middenbouw komen daar meer schoolwoorden bij (onderzoeken, vergelijken, verklaren), en in de bovenbouw ook abstracte woorden (bijvoorbeeld: oorzaak, oplossing, mening).

Een goede woordenschat is cruciaal voor begrijpend lezen, praten over gevoelens, het volgen van lessen, en later het maken van toetsen.

Hoe leg je dit uit?

Kies steeds één woord om centraal te stellen. Leg het uit met simpele woorden, gebruik een voorbeeldzin en laat het kind het woord nadoen of naspelen. Neem bijvoorbeeld het woord “gi-ga-groot”: zeg het overdreven groot, wijs iets groots aan, en vraag: “Wat zie jij dat ook gi-ga-groot is?”

Laat je kind het woord tekenen of in een zin gebruiken. Hoe meer zintuigen meedoen, hoe beter het blijft hangen. Gebruik het woord daarna de rest van de week zo vaak mogelijk in gesprekken.

Als je kind een moeilijk woord tegenkomt in een boek, stop dan even en bespreek het. Vraag: “Wat denk je dat dit woord betekent?” en leg het vervolgens goed uit. Herhaal het de volgende dag nog eens.

Veelgemaakte fouten (en hoe je eraan werkt)

Sommige kinderen gebruiken een woord verkeerd of zonder de betekenis echt te begrijpen. Ze zeggen bijvoorbeeld: “Die is logisch” als ze bedoelen dat iets makkelijk is. Of ze vermijden het woord omdat ze niet zeker weten wat het betekent.

Om dit te voorkomen, moet een kind een woord vaak horen in verschillende situaties. Herhaal nieuwe woorden op verschillende momenten van de dag. Speel spelletjes waarbij je woorden moet uitleggen, zoals “ik bedoel een dier dat groot is en een slurf heeft…” (olifant!).

Ook zie je dat kinderen geneigd zijn om in te vullen wat ze denken te horen. “Onderzoeken” wordt dan “onder zeken”. Dit komt doordat ze het woord niet genoeg herkend hebben. Je helpt je kind door woorden langzaam en duidelijk uit te spreken en visueel te ondersteunen met plaatjes, bewegingen of gebaren.

Tips om samen te oefenen

Lees elke dag een boek en praat daarna over nieuwe woorden. Kies boeken met rijke taal, en houd een “woordenlijst” bij op de koelkast. Maak van nieuwe woorden een memoryspel, of speel “wie ben ik?” met beroepen of dieren.

Gebruik nieuwe woorden in het dagelijks leven. Ga je naar de supermarkt? Bedenk samen: welk woord hoort bij wat je doet? (wegen, kiezen, vergelijken). Spelen jullie buiten? Bespreek wat een schaduw is, of hoe je “hoog” en “diep” uitlegt.

Woordenschat groeit vooral als je kind plezier heeft in taal. Klets samen, vraag door, en wees nieuwsgierig naar de woorden van je kind.